Ik ben opgegroeid in de jaren ‘70 en ‘80 en zowaar: toen bestond milieuproblematiek ook al.
De doem van nu, zat er toen nog niet in denk ik. Ik ervaarde meer nieuwsgierigheid naar een nieuw probleem. Zag misstanden die opgelost moesten worden. Het verwonderde me. Sommige dingen geloofde ik niet – andere zaken bleken irritant ingewikkeld. Ik zal een voorbeeld geven.
In mijn jeugd was het vanzelfsprekend dat uitlaatgassen serieus giftig waren. Lopen langs de snelweg moest je maar niet doen: je zou zeker weten flauwvallen van alle giftige dampen die je zou inademen. Of je ook zou overlijden was niet helemaal zeker, maar werd wel als mogelijkheid geopperd. Niet als grap, maar wel met een geintje erbij – want anders werd het zo serieus allemaal en wie wil dat nou?
Dat deze vervuiling als een normaal feit van het leven werd gezien zorgde voor wat rare gedachtenkronkels bij mij. Als iets je niet bevalt, of heel erg slecht is – dan moet je er wat aan doen, toch? Maar niemand leek ‘er iets aan te willen doen’. Het ‘iemand zou er iets aan moeten doen-idee’ leefde wel – maar dan wel haast onlosmakelijk verbonden met de opvatting dat dat echt nooit zou gaan gebeuren. Dat deed iets met mijn jonge zelf. Was het echt ok om in een wereld te leven waarin uitlaatgassen het leven onmogelijk maakten?! Het leek me aan alle kanten verkeerd.
Dat uitlaatgas verhaal kón toch niet kloppen?

Maar ik wist van rivieren die zo vervuild waren dat er geen vis meer in kon leven. En ik zag op tv dat er stranden waren met zeeën waarin je niet mocht zwemmen – omdat je dan ziek zou worden. Er was gedoe met kernwapens; zeehondjes en walvissen moesten gered worden; zure regen en een ozongat gaven zorg. Ik las zelfs al in een tijdschrift over een stroming in de oceaan waarvan je niet wilde dat die stil viel. Dat de wereld problemen had, was me kortom bekend.
En toch… dat je niet naast de snelweg kon lopen op straffe van ziek worden – dat intrigeerde me. Dat kon toch niet waar zijn? Als naast de snelweg lopen al zo ongezond zou zijn, dat je er bij wijze van spreken dood van neer zou vallen – hoe moest het dan zijn als je in die auto’s op de snelweg zat? Dan ademde je toch gewoon diezelfde lucht in? Waarom werd je dan niet ook hartstikke ziek? Dan zou je toch op zijn minst verwachten dat je dagelijks zou horen van grote ongelukken op de snelwegen omdat er weer eens iemand achter het stuur in elkaar was gezakt? Toch? Maar dat hoorde ik nooit. En zelf overleefde ik dat soort ritjes ook met groot gemak.
Thuis hoorde ik met name dat ‘water er niet was om te verspillen’ en dat de club van Rome al jaren geleden een ernstig rapport had uitgebracht. Door hen schaamde mijn moeder zich een beetje, omdat ze voor een tweede kind had gekozen. Mijn vader zorgde ervoor dat de woningstichting waar hij werkte huizen ging isoleren. En de wereld, zij draaide door en had ongemerkt ook last van die uitlaatgassen.
Op school kwam bij aardrijkskunde het milieu ook even langs
Dat was in een les over rivieren. Langs rivieren groeiden vaak nederzettingen omdat het water zoveel mogelijkheden biedt. Fabrieken loosden er bijvoorbeeld hun afvalwater op. ‘En daar gaan de vissen van dood’, zo wisten we. Al was er wel goed nieuws op dat vlak, zo was er toen recent in het nieuws geweest. Ik weet niet meer wie, wanneer, of hoe, maar ergens was bij een fabriek het afvalwater fors minder vuil gemaakt. In ons jeugdig enthousiasme vonden we het probleem dus opgelost.

Echt? vroeg onze docent. Vinden jullie dat? ‘Ja’, zo vonden wij, ‘50% minder vervuiling is goed’. Iemand was immers iets aan het doen, de rivieren werden nu weer schoner. Schoner leek ons beter dan vies. Wij waren voor. Waarom meneer Welling niet?
Hij rekende het ons voor: ‘Laten we zeggen dat er eerst door het afvalwater 100 vissen per dag stierven’. Ja? ‘Dat doen we nu door de helft – dan sterven er nu nog steeds 50 vissen per dag. Er gaan dus nog steeds vissen dood. Het afvalwater is nog steeds vuil genoeg om vissen dood te maken. Maar jullie zijn nu wel blij.’
Verhip
Wij dachten dat de rivier schoner werd. Nu hoorden we dat de rivier nog steeds viezer werd – alleen minder snel. Het was een gezichtspunt dat we nog niet eerder hadden ontdekt. De wereld bleek ingewikkelder dan gedacht.
Ik kan niet spreken voor mijn klasgenoten, maar ik ben die les niet vergeten. 50% reductie van iets slechts, is beter dan nul reductie – dat lijkt logisch. Maar dat je iets minder slecht maakt, maakt het nog niet goed. En dan zit je opeens met de onvoorziene vraag: ‘hoeveel dode vissen zijn wel acceptabel?’ Wanneer is wat je doet wel goed genoeg?
Waar begin je? Waar eindig je?
En wat heb je niet door als je een oplossing bedenkt?
Moet je moedeloos raken van de ingewikkeldheid van sommige problemen of vier je elke stap vooruit? Het eerste helpt helemaal niemand, het laatste lijkt me mentaal veel gezonder. En als je maar genoeg stappen zet, dan kom je nog eens ergens.
Maar waar ligt ‘ergens’ dan?
Waar wil je nou heen? Deze vragen spookt door mijn hoofd sinds die les. Bijvoorbeeld als ik zo nu en dan weer lees over de boosheid rondom Tata. We hebben hier in Nederland één van de schoonste staalproducenten ter wereld. Dat klinkt ok. Maar nog steeds vervuilt die fabriek zo fors dat mensen er ziek van worden. Daar zit iets raar krom. Dan kom je toch weer uit op de vraag:
“Hoeveel dode ‘vissen’ zijn acceptabel?”
Wat als de personen die bij Tata de vergunningen hebben uitgedeeld ook mijn aardrijkskundeles hadden gehad? Zou dat hebben uitgemaakt? Want laten we wel zijn – als je het verschil niet hebt geleerd tussen vervuiling verminderen of iets schoon achterlaten – hoe ga je dan om met afval, vissen – of mensen?
De afbeeldingen op deze pagina zijn afkomstig van Wikipedia en Pixabay.